Er brandt licht door het raampje in de voordeur. Dat heb nog nooit gezien, in al die twintig maanden dat ik hier woon. Het huis van mijn benedenbuurman was altijd hermetisch afgesloten. De ramen dichtgeplakt, de bel gedemonteerd, de brievenbus dichtgestopt met een handdoek. In de tuin groeide het onkruid tot aan mijn balkon. Hij kwam er nooit.
Soms belde hij bij mij aan. Dan vertelde hij door de intercom dat zijn huis vol zwarte schimmel zat. Mijn schuld was dat. Ik had immers dat gat in de badkamervloer gemaakt waar ik door poepte. Besefte ik wel dat hij daar ziek van werd? Of hij liet weten dat hij schade aan zijn woning had. Ook mijn schuld, want ’s nachts werd bij mij de boel kort en klein geslagen. Hij deed geen oog dicht van al dat lawaai.
Mijn buurman was psychotisch en verslaafd aan heroïne. Een geraamte met een opgefokte blik. Niets grappigs aan. Niets zieligs ook. Hij gooide liefdesbrieven bij me in de bus, volgde me naar de afvalcontainer, wachtte me op in het portiek en kwam dan veel te dichtbij staan. Ergens in dat dichtgeplakte huis moet hij een kijkgaatje hebben gehad. Twintig maanden lang sloop ik als een dief in de nacht mijn voordeur uit, tot de woningcorporatie hem eindelijk van de rechter het huis uit mocht zetten.
Vandaag staan de ramen open. In de verlichte woonkamer zie ik twee jonge vrouwen met verfrollers staan. Als ze mij zien, komt er eentje naar buiten gehold. Ze stelt zich voor. Marjolein, baasje van kater Billie. Ze werkt thuis als freelancer en gaat dat doen vanuit de woonkeuken. Komt graag een keer kijken hoe ik mijn schrijfplek daar heb ingericht. Mijn kater heeft ze ook al gezien. Die zat voor het raam toen ze de woning kwam bezichtigen. We kletsen als opgewonden pubers tussen wie het liefde op het eerste gezicht is. Hoe blij kan je zijn met een nieuwe buurvrouw.