‘Of ik wát..?’ Vriendin klinkt een beetje sloom aan de telefoon. En schor. Het is zaterdagochtend, half tien. ‘Parkieten, die stenen op je hoofd gooien’, verduidelijk ik. ‘Lijkt me leuk voor een column. Ik dacht dat jij misschien…’
‘Dat jij al wakker bent’, krast ze.
‘Column, zei ik toch? Het was zelfs landelijk nieuws. Paniekparkieten in West. Bij jou om de hoek: Geuzenkade.’
‘Heb je gehoord dat onze parkiet het raam uit is gevlogen?’ vraagt ze.
‘Nou ja, ook toevallig. Ze doen het trouwens niet expres, zegt een vogeldeskundige. Ze laten die stenen vallen omdat ze denken dat er voedsel in zit.’
‘Hij botste tegen het tuimelraam op in de keuken’, vervolgt ze toonloos. ‘Gleed zo via de glijbaan naar beneden zeg maar.’
‘Misschien heeft ie zich wel bij die kolonie gevoegd’, opper ik. ‘Jij laat daar toch altijd je hond uit?’
Ze schraapt haar keel. ‘We hadden de deur open laten staan. Normaal kwam hij nooit in de keuken. Zo zielig. Maar ja, wat kun je nog doen? Ze hebben vleugels, hè.’
‘Tja. Zo komen die parkieten in de stad. En blijkbaar kunnen ze goed overleven.’
‘In principe zijn het slimme diertjes,’ beaamt ze weifelend. ‘Maar stenen gooien?’
‘Het schijnt een heel ding te zijn’, dring ik aan. ‘Butsen in auto’s, kapotte ruiten. Heb je echt niks gehoord of gezien?’
Het zegt haar niets. ‘Ik weet wel dat er een hoop in die wilgen op de kade zitten. Maar die van ons zal er wel niet bij zijn. Niet verwilderd genoeg ben ik bang.’
De volgende dag zet ik een muts op en wandel naar de plek des onheils. Het is droog en er staat een schraal, waterkoud windje. Lijkt me het ideale weer voor parkieten om mensen te bekogelen. Hoopvol slenter ik langs het water. Kijk omhoog naar de wilgen. Ik voel geen stenen en ik zie geen vogeltjes. Ook dat ene niet. Ik heb geen enkel verhaal, alleen maar dit: er is een parkiet vermist, mensen. Omgeving Geuzenkade.